Met momenteel circa 850.000 zeugen en 5 miljoen vleesvarkens zijn er ongeveer 3.000 varkenshouders in Nederland. De gemiddelde ondernemer heeft 1,3 locaties met een gemiddelde omvang per locatie van 600 zeugen of 2.500 vleesvarkens, deels op gesloten bedrijven. Terugkijkend halveerde elke 10 jaar het aantal ondernemers terwijl de varkensstapel niet veel wijzigde. De bedrijfsomvang verdubbelde. Inmiddels zie je de tendens naar meer locaties per ondernemer, dus niet enkel groei op de eigen locatie. Stoppers zijn veelal bedrijven met één locatie. Dit zorgt ook voor een hoger aandeel bedrijven met meerdere locaties.
De Nederlandse varkenshouderij blijft drijven op de sterke gezinsbedrijven met een directie die zelf eigenaar is. In mijn visie zijn, vanuit meerdere opzichten, de rendementen daar aanleiding voor. Ten eerste omdat de rendementen niet zodanig zijn dat het bedrijf een directie kan dragen die is vrijgesteld van werkzaamheden in het concern. Het levert verder te weinig rendement op met te veel onzekerheden voor investeerders. Daarbij komt nog dat, als je als investeerder een bedrijf zou runnen, je afhankelijk bent van goede bedrijfsleiders. Juist daar zit een behoorlijke uitdaging: mensen vinden die dat kunnen en willen doen. Zeker als ze geen (mede)eigenaar zijn.
Ook is het rendement te grillig voor investeerders of integratoren. Daarbij ligt onze kostprijs gemiddeld op een te hoog niveau vergeleken met de kostprijs binnen bijvoorbeeld een Spaanse integratie. Hun gemiddelde kostprijs ligt op € 1,05 per kg levend gewicht, een sterk punt voor integratoren. Immers, zou de gemiddelde opbrengstprijs van € 1,20 gehaald worden, dan mag die nog altijd 15 cent dalen voordat de kritieke situatie van geld toeleggen is bereikt. In Nederland ligt de gemiddelde kostprijs op € 1,15 per kg levend (inclusief privéuitgaven van de ondernemer en voldoende reservering voor vervanging). Zou de prijs voor ons dalen onder de € 1,20, dan heb je al meteen een verlies op te vangen. In de gemiddelde Nederlandse situatie is dat punt veel te snel bereikt. Je moet het dan, met grote volumes dieren, opvangen met flinke reserves. Dat trekt investeerders/integraties zeker niet aan.
Nu vangen 3.000 gezinnen die buffer op. Bij een varkensbedrijf van 500 zeugen gesloten heb je het al snel over een vereiste buffer van € 200.000 voor een periode van 1,5 jaar, als je het gebruikelijke dalen in de sector in het verleden als uitgangpunt neemt. Bij het opvangen van een groot volume gaat het dus om een veelvoud van dat bedrag. Daarbij komt dat de kostprijs bij grote volumes vaak ook nog eens eerder stijgt dan daalt in Nederland.
De sterke gezinsbedrijven zullen in mijn beleving daarom in Nederland de varkens houden. Zouden we die gezinsbedrijven niet meer hebben en de varkenshouderij zou in handen van investeerders komen, dan zal na het eerste serieuze dal de varkenshouderij uit Nederland vertrekken. Dit betekent dat we, gezien onze kostprijs en de positie op de wereldmarkt met spelers met een scherpe kostprijs, moeten nadenken over de vereiste buffers op groter wordende bedrijven.
De gezinsbedrijven die telkens het dal goed overleven omdat ze voldoende reserves hebben, komen er na elk dal steeds sterker voor te staan. Deze gezinsbedrijven blijven de houders van de varkens in Nederland, met minimaal 75% van de varkens bij het gezinsbedrijf in 2030.
Dit blog van Paul Bens verscheen op Varkens.nl